De overeenkomstige betekenis van avond, ochtend en dag.
De geestelijk betekenis van avond, ochtend en dag is heel anders dan de letterlijke betekenis. In geestelijk opzicht drukken deze woorden avond, ochtend en dag uit in hoeverre de mens zich bewust is van het besef dat God Liefde is. Hoeveel besef van liefde heeft iemand ontwikkeld. De avond duidt op weinig besef en een geringe of zelfs afnemende staat van liefde. De ochtend op een ontwakend besef en een ontluikende liefde. De dag op een volledig ontwaakt besef en een levende liefde.
Verklaring
Omdat de betekenis van avond, ochtend en dag niet alleen letterlijk is, staat er eerst avond, dan ochtend en dan dag. Tot besef van liefde komen, kan niet anders gaan dan via eerst weinig besef, en vervolgens een ontwakend besef, tot uiteindelijk een helder besef er van.
Natuurlijk dringt de mens, die zich bewust is van de trieste toestand in zijn geestelijke ‘avond’, er op aan dat het ‘Woord’ (de leer) bij hem blijft, want dat alleen kan hem de bewustwording van liefde geven.
Bijbel
En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. (Genesis 1:5)
Maar ze drongen er sterk bij Hem op aan om dat niet te doen en zeiden: “Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt ten einde.” Hij ging mee het dorp in en bleef bij hen. (Lukas 24:29)
‘Toen scheidde God het licht van de duisternis en noemde het licht dag en de duisternis nacht.’ (Gen. 1,5). Dit wordt gemakkelijker begrijpbaar, wanneer we in plaats van de woorden ‘dag’ en ‘nacht’ de overeenkomstige begrippen gebruiken. Dag staat dan voor het reeds zelfstandige leven en nacht betekent de geestelijke dood.
Maar ‘dag’ betekent ook: de vrijheid en de ‘nacht’ het oordeel,
of ‘dag’ staat voor zelfstandigheid en ‘nacht’ betekent gebondenheid,
en ‘dag’ in de mens kan betekenen: het zich reeds zelf kennende liefdeleven van de Goddelijke geest in het nieuwe schepsel,
en ‘nacht’ in de mens staat dan voor de gedachten en ideeën van God die nog geen leven hebben. Zie Jakob Lorber GJE, 2, 221:1.